Onzekerheid, ongelijkheid en onderwijs



‘Misschien wel het meest succesvolle jaar in ons bestaan’, zo keek ik vorig jaar terug op het toen achter ons liggende schooljaar. Ik kan het dit jaar herhalen. De grootste school voor havo en vwo in de Zaanstreek – we hebben, voor de tweede keer in ons bestaan, moeten loten. Financieel gezond – en mede daarom in staat voortdurend vernieuwingen te realiseren, met, het komend jaar, de introductie van het technasium. Eindexamenuitslagen die klinken als een klok, met een 96% score op havo én vwo – weinigen hadden het aan de vooravond van de examenperiode durven voorspellen. Excellente havo, opnieuw, en nu ook excellent vwo. De enige school in de wijde omtrek waar volgens de cijfers van het ministerie geen docenten voor de klas staan die daar niet horen.

We zijn, ik herhaal wat ik vorig jaar zei, een succesvolle school. Dat succes is geen toeval. Scholen als ons SMC, eenpitters, scholen waarbij één bestuur verantwoordelijk is voor één school op één locatie, kenmerken zich door een platte organisatie, korte lijnen, sterke betrokkenheid, snelle besluitvorming en grote wendbaarheid. En vooral: aandacht voor waar het op school om hoort te gaan, de leerling en het onderwijs dat hij krijgt.
Ik wil in dat verband even stil staan, nog één keer, bij het vertrek van Henk Hofer. Toen we, nu meer dan vijfentwintig jaar geleden, besloten zelfstandig verder te gaan, realiseerden we ons heel goed dat het een beslissing was die alleen toekomst had wanneer we ons zouden weten te onderscheiden. Henk heeft een heel belangrijke rol gespeeld bij het ontwikkelen van de eigen en eigenzinnige visie die dat onderscheid heeft gebracht. En in de vele jaren daarna bij het bewaken daarvan. In de vergaderingen van personeelscommissie en bestuur was Henk altijd degene die vroeg om aandacht voor de individuele leerling, voor de individuele docent, die vroeg om kansen, ook voor de minder excellente leerling. Het is een erfenis waarmee we zorgvuldig om moeten gaan. Hij is bepalend voor het bestaansrecht van onze school. Hij maakt onze school tot een aantrekkelijke school voor personeel én leerlingen.
Het succes van de afgelopen jaren bergt het risico in zich dat we het succes vanzelfsprekend gaan vinden. Dat is het niet. Ook voor ons heeft de toekomst uitdagingen in petto.

Want we leven in een onrustige wereld. Het reactionaire bewind in Moskou is met zijn steun aan irredentistische bewegingen onder Russischtalige minderheden een bron van spanning aan de Europese oostgrens. De conflicten in Libië, in een groot aantal zuidelijker gelegen Afrikaanse landen, in Irak en Syrië duren voort en laten zich ook in ons deel van de wereld voelen. We huiveren nog bij de aanslag gisteren in Nice. Eerder waren Parijs, Brussel en Istanboel het toneel van bloedige terreuraanslagen. De stromen vluchtelingen, niet alleen afkomstig uit het Midden-Oosten maar ook uit Afrika, doen denken aan de volksverhuizingen van het eind van de Tweede Wereldoorlog. En wie zich realiseert hoe zeer de politieke instabiliteit op zoveel plekken in de wereld samenhangt met de steeds merkbaarder klimaatverstoring weet: ‘You ain’t seen nothin’ yet.’

Die mondiale onrust treft hier in Europa een verdeelde samenleving.

Het recente referendum over het Britse lidmaatschap van de Europese Unie laat zien hoe verdeeld de Engelse samenleving is: tussen jong en oud, tussen hoog- en laagopgeleid, tussen stad en platteland. Het zijn scheidslijnen die overal in Europa zichtbaar zijn en voortkomen uit gevoelens van onzekerheid over de toekomst. Onzekerheid door het afgenomen perspectief op welvaartsgroei, de verminderde sociale mobiliteit en de toenemende maatschappelijke ongelijkheid. Onzekerheid die het open karakter van de samenleving aantast.
In de politiek wordt het discours over taak en rol van de overheid en de reikwijdte van beleid sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw gestuurd door neoliberale mythes over de zegeningen van de onzichtbare hand, van de trickle-down economics en van de marktwerking. Terugtredende overheid, privatisering, schaalvergroting, flexibilisering van de arbeidsmarkt, liberalisering van de kapitaalmarkt, globalisering – het zijn de trefwoorden van de afgelopen decennia. Ze legitimeren een beleid dat het gemenebest dienstbaar maakt aan private belangen en de samenleving in hoge mate aan zichzelf overlaat: ‘the tragedy of the commons’. Het heeft de burger op zichzelf teruggeworpen en de afstand tussen de burger en de instituties vergroot. Nederland is een land geworden dat wordt bestuurd door burgers met de hoogste diploma’s, wordt gekenmerkt door een participatiekloof tussen hoog- en laagopgeleiden, door een onevenwichtige belangenvertegenwoordiging en door afnemende legitimiteit van het bestuur. (Mark Bovens en Anchrit Wille, Diplomademocratie. Over de spanning tussen meritocratie en democratie, Amsterdam 2010) Organisaties in voor de burger relevante domeinen als onderwijs, zorg en huisvesting fuseerden en professionaliseerden en onttrokken zich zo aan hun lokale worteling om te gaan dienen als werkgelegenheidsprojecten voor uitgediende politici.
Toen in 2008 de financiële crisis uitbrak, bleek de economische groei die het neoliberale bewind geacht werd ons te hebben gebracht buitengewoon fragiel, want in te sterke mate gebaseerd op krediet (dat vaak te gemakkelijk was verstrekt) en vergroting van de arbeidsparticipatie (die onder druk kwam door de snel oplopende werkloosheid). Een studie van De Nederlandsche Bank, het afgelopen voorjaar, liet bovendien zien dat van die groei slechts een klein deel bij de burgers terecht is gekomen. Sinds 1997 is de koopkracht in Nederland nauwelijks toegenomen. Een steeds groter deel van de nationale koek komt terecht bij bedrijven en bij de overheid. Bedrijven maken meer winst, maar gebruiken die nauwelijks om te ondernemen. Ze nemen concurrenten over, kopen aandelen terug en laten de topinkomens stijgen, terwijl ze voor de onderkant loonmatiging en flexibilisering prediken. De overheid roomt een steeds groter deel van de inkomens af via stijgende zorgkosten en inmiddels een verdubbeling van de pensioenpremies, in ruil waarvoor langer gewerkt moet worden.(DNBulletin 28 april 2016) Met name de laagopgeleiden zijn daarvan het slachtoffer. Een onderzoek, in juni 2015 gepubliceerd door het Sociaal Cultureel Planbureau en het Centraal Planbureau, laat zien dat het uurloon voor laagopgeleiden tussen 1990 en 2005 gecorrigeerd voor inflatie gelijk bleef met € 17, terwijl het voor hoogopgeleiden ging van € 24 naar € 31. Laagopgeleiden kwamen bovendien vaker terecht in onzekere banen. Het percentage werkende armen verdubbelde bijna, vooral door de groei van het aantal zzp’ers. En de onderzoekers voorspelden dat de kloof tussen hoog- en laagopgeleiden voorlopig zal blijven groeien. (Marloes de Graaf-Zijl e.a., De onderkant van de arbeidsmarkt in 2025, Den Haag, juni 2015) In haar rapport over ongelijkheid in Nederland bracht de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid de ongelijkheid in kaart. De rijkste 10 procent van de Nederlandse huishoudens bezit 61 procent van het totale private vermogen. De bovenste 1 procent is goed voor bijna een kwart van het totale vermogen. De onderste 60 procent van de Nederlandse huishoudens bezit slechts 1 procent van het totaal. In 1990 verdiende een bestuurder uit de top-100 van Nederlandse bedrijven in iets minder dan twee weken hetzelfde als een minimumloner in een jaar. In 2011 had hij daar maar een week voor nodig. (Monique Kremer e.a. (red.), Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid, Amsterdam 2014) Dan verbaast het niet dat sociaal psycholoog Wilco van Dijk in zijn oratie als bijzonder hoogleraar aan de Universiteit Leiden in april 2016 constateerde dat, hoewel Nederland een van de rijkste landen ter wereld is, toch minstens 15% van de huishoudens te kampen heeft met ernstige betalingsachterstanden. Zeker 7% van de huishoudens zit met problematische schulden. (Wilco van Dijk, Grip op mentaal budget, Leiden 2016)
Het leidt tot een steeds zichtbaardere maatschappelijke polarisatie. Trouw signaleerde het al eind 2008: ‘[De] ongelijke verdeling van de welvaart maakt mensen aan beide zijden behoudend en onzeker. De verliezers raken hun banen kwijt of delen onvoldoende in de welvaartsgroei. De winnaars zijn bang hun voorsprong te verliezen.’
Het neoliberalisme vond zijn ideologische voedingsbodem in wat na de corporatistische eerste helft van de twintigste eeuw ervaren werd als de individualisering van de samenleving. Het is het individualisme van de volgelingen van Brian, in Life of Brian, de Monty Python-film. Wanneer Brian ze voorhoudt dat ze zelf moeten nadenken en allemaal individuen zijn, antwoorden ze in koor: ‘Yes, we’re all individuals.’ Ook in onze geïndividualiseerde samenleving wordt eigenzinnig, afwijkend gedrag niet automatisch gewaardeerd. Ieder mens heeft het recht een individu te zijn, mits zijn of haar gedrag binnen de gestelde groepsnormen valt. (Bram Mellink, Worden zoals wij. Onderwijs en de geïndividualiseerde samenleving sinds 1945, Amsterdam 2014) Bij de verliezers van het neoliberale discours vertaalt dit individualisme zich nu in wantrouwen jegens een overheid door wie ze zich niet ten onrechte in de steek gelaten voelen, in toenemende aandacht voor identiteitsvraagstukken, soms uitmondend in xenofobie, in verminderde openheid voor kritiek, in grotere waardering voor autoritair leiderschap.

De maatschappelijke polarisatie en de politieke vertaling die die krijgt in de groei van populistische partijen lijkt het gelijk te bevestigen van wetenschappers als econoom en Nobelprijswinnaar Joseph E. Stiglitz (The Price of Inequality. How Today’s Divided Society Endangers our Future, New York en Londen 2012), econoom Thomas Piketty (Le capital au XXIe siècle, Parijs 2013), socioloog Robert D. Putnam (Our Kids. The American Dream in Crisis, New York 2015), en economisch historicus Robert J. Gordon (The Rise and Fall of American Growth. The U.S. Standard of Living since the Civil War, Princeton en Oxford 2016). Zij schetsen een groeiende kloof tussen arm en rijk, tussen hoog- en laagopgeleid, stellen daarvoor het neoliberale kapitalistische systeem verantwoordelijk, laten zien hoe die groeiende kloof leidt tot vertraging van de economische groei en onze democratische verworvenheden aantast en roepen de politiek op maatregelen te nemen. Ongelijkheid is terug van weggeweest op de politieke agenda.

Twee jaar geleden sprak ik hier over het WRR-rapport Naar een lerende economie. Ik concludeerde dat de overheid afscheid had genomen van het onderwijs als verheffingsmotor en emancipatie-instrument en dat niemand zich daar druk over leek te maken. (WRR, Naar een lerende economie. Investeren in het verdienvermogen van Nederland, Amsterdam 2013) Dit jaar bleek dat het erger is: veel recente beleidsmaatregelen hebben het onderwijs tot een factor gemaakt die ongelijkheid bestendigt.

In 2015 werd de Wet Tegemoetkoming Onderwijsbijdrage en Schoolkosten afgeschaft. In het kader van een ‘vereenvoudiging’, de reductie van het aantal regelingen voor ouders met kinderen. De regering beloofde ouders die een financiële bijdrage het hardst nodig hebben zoveel mogelijk te zullen ontzien. Dat bleek voor veel mbo’ers een loze belofte. Sommigen gaan er onder het nieuwe regime € 550 per jaar op achteruit. Scholen merken het aan het beroep dat op noodfondsen wordt gedaan, gemeenten aan het beroep op bijstandsvoorzieningen. Inmiddels blijkt uit een onderzoek in opdracht van het Ministerie van Onderwijs dat 30 juni werd gepubliceerd dat een derde van de minder bemiddelde ouders van mbo-leerlingen de kosten zwaar tot zeer zwaar laat meespelen bij de schoolkeuze van hun kinderen. (Emina van den Berg e.a., Schoolkosten voor 16- en 17-jarige mbo’ers. Onderzoek naar de gevolgen van veranderde tegemoetkoming in de schoolkosten, Utrecht 2016)
In het hoger onderwijs is het aantal studenten dat zich aanmeldde gedaald van 93.980 in het vorige studiejaar naar 84.714 in het lopende studiejaar. Vooral het hbo heeft last van een lagere instroom. Dat komt omdat er minder mbo-leerlingen doorstromen naar het hbo. De universiteiten weten de verminderende instroom te compenseren door een grotere toestroom van buitenlandse studenten. De minister waagt zich nog niet aan een verklaring. De toelatingseisen van opleidingen zijn strenger geworden. Bij sommige hbo-opleidingen speelt het arbeidsmarktperspectief een rol. Ook belangrijk: vooruitlopend op de invoering van het leenstelsel in 2015 hebben in 2013 veel minder studenten dan in eerdere jaren besloten om een tussenjaar te nemen, zij zijn direct ingestroomd en dat leidt in het nu aflopende studiejaar onvermijdelijk tot een verminderde instroom. We mogen dus nog niet zeggen dat de invoering van de studielening verantwoordelijk is voor de verminderde belangstelling voor het hoger onderwijs. Maar de cijfers van het ministerie laten zien dat het aandeel van studenten met ouders die zelf geen hoger onderwijs hebben gevolgd scherp is gedaald: van 43 naar 38%. (Anja van den Broek e.a., Monitor Beleidsmaatregelen 2015. Studiekeuze, studiegedrag en leengedrag in relatie tot beleidsmaatregelen in het hoger onderwijs, 2006-2015, Nijmegen 2016) Cijfers van het CBS laten zien dat tussen juli en oktober 2015 een kwart minder 18-jarigen verhuisde dan een jaar eerder. Voor de groep 17- tot en met 21-jarigen bedraagt de daling 15%. Met name in de universiteitssteden schreven zich minder 17-21-jarigen in in het bevolkingsregister. De introductie van de studielening heeft dus in ieder geval tot gevolg gehad dat studenten vaker thuis blijven wonen.
Die groeiende ongelijkheid tussen kinderen van laag- en van hoogopgeleide ouders was ook de belangrijkste ontwikkeling die de Onderwijsinspectie signaleerde in haar jaarlijkse Staat van het Onderwijs. Kinderen van hoogopgeleide ouders krijgen hogere schooladviezen, gaan naar betere scholen en halen uiteindelijk een hoger diploma dan even intelligente kinderen van laagopgeleiden. Vier oorzaken werden benoemd: hoogopgeleide ouders zitten er bovenop; leerkrachten oordelen niet objectief; scholen geven laatbloeiers minder kansen; de overheid stuurt te veel op rendement. (Inspectie van het Onderwijs, De Staat van het Onderwijs. Onderwijsverslag 2014/2015, Utrecht 2016) In NRC Handelsblad had Tom Meeus het over ‘een verheimelijkt Hollands schandaal’: ‘Gelijke kansen zijn geen progressief plan, gelijke kansen zijn algemeen belang: een samenleving die getalenteerde kinderen onvoldoende kansen biedt, benadeelt uiteindelijk zichzelf.’ (NRC Handelsblad 14 april 2016)
Het rapport dat de OESO eind mei uitbracht over het Nederlandse onderwijs accentueerde de urgentie van de door de Onderwijsinspectie gesignaleerde problematiek. Het rapport oordeelde in grote lijnen positief over het Nederlandse onderwijs: de resultaten zijn goed. Het waarschuwde: de resultaten vertonen een dalende trend. En het had harde kritiek: de middelmatige leerling is koning, het schaarse talent wordt niet gekoesterd. Het pleitte ervoor de schotten tussen de verschillende soorten voortgezet onderwijs zo poreus mogelijk te maken, zodat een schooladvies niet het karakter krijgt van een fuik waaruit geen ontkomen mogelijk is. Bovendien kritiseerde de OESO de totstandkoming van het schooladvies. Niet het oordeel van de basisschool zou leidend moeten zijn, maar een ‘objectieve eindtoets’. (OESO, Review of National Policies for Education: Netherlands 2016. Foundations for the future, Parijs 2016) Daarmee was in ieder geval het lot bezegeld van een van de wapenfeiten van staatssecretaris Dekker: de CITO-toets, nog maar twee jaar geleden verbannen naar het eind van het schooljaar en gereduceerd tot een mogelijke correctie op het advies van de basisschool, gaat weer een grotere rol spelen bij de schoolkeuze. En terecht, zeg ik erbij. Een op de vijf basisschoolleerlingen krijgt een CITO-score die hoger is dan het schooladvies. Bij slechts een zesde van die leerlingen wordt het advies daarna bijgesteld. Bij kinderen van laagopgeleide ouders gebeurt dat veel minder dan dit gemiddelde.
Heel wat minder enthousiast ben ik over het maatwerkdiploma, een ideetje van de VO-raad, dat men ons nu tracht te verkopen als een vorm van stapelen en daarmee als ook een instrument om de ongelijkheid te bestrijden. Ik ben van stapelen een groot voorstander, maar vrees dat sommigen het maatwerkdiploma toch vooral omarmen omdat het veel goedkoper is dan het echte stapelen. En voor de rest deel ik de zorgen van de Onderwijsraad: dat het maatwerkdiploma eerder afstroom dan opstroom zal faciliteren en dat het de maatschappelijke waarde van het diploma ondergraaft en zo de hbo-instellingen en universiteiten nieuwe argumenten geeft voor de introductie van toelatingsexamens.

Dat brengt me bij het andere stokpaadje van Sander Dekker: Ons Onderwijs2032. De commissie onder leiding van Paul Schnabel publiceerde 23 januari haar rapport. Ik was, ik kan daar kort over zijn, ronduit teleurgesteld. De belangrijkste aanbevelingen waren weinig verrassend: minder theorie, meer praktijk; weg met de klassieke vakken; meer nadruk op digitale vaardigheden; maak burgerschap belangrijk. Maar over wat het praktisch zou moeten betekenen bleef het rapport vaag. De commissie stelde een ‘kerncurriculum’ voor: Nederlands, Engels, wiskunde, digitale vaardigheden en burgerschapsvorming. De andere vakken zouden op moeten gaan in een drietal ‘kennisdomeinen’: natuur & technologie, mens & maatschappij en taal & cultuur. (Platform Onderwijs 2032, Ons Onderwijs2032. Eindadvies, Den Haag 2016) Er ontstond vrijwel meteen discussie over de status van burgerschapsvorming en digitale vaardigheden. Volgens nota bene Maurice de Hond was het ‘onzin’ om van digitale vaardigheden een apart vak te maken: ‘Het moet in alle domeinen en projecten een natuurlijk onderdeel zijn.’ Op vergelijkbare wijze oordeelde Casper Hulshof, docent onderwijskunde aan de Universiteit Utrecht, over burgerschapsvorming: dat zou een onderdeel moeten zijn van het vak maatschappijleer. (de Volkskrant 23 januari 2016) Kritiek was er op het ‘verdwijnen’ van het vak geschiedenis, en toen Paul Schnabel ontkende dat geschiedenis was verdwenen, en uitlegde dat het, opgenomen in het kennisdomein Mens & Maatschappij, een verplicht onderdeel bleef van het kerncurriculum, riep dat eigenlijk alleen maar vragen op wat die kennisdomeinen nu eigenlijk behelsden. Het hielp niet dat Paul Schnabel in een interview in Trouw het belang van feitenkennis al had gerelativeerd: ‘De betekenis van kennis is veranderd […] Tegenwoordig pak je je mobieltje erbij. Vroeger zat kennis in je hersenen en boeken, nu is dat de computer.’ (Trouw 2 oktober 2015) De filosoof Sebastien Valkenberg veegde er in NRC Handelsblad de vloer mee aan: ‘Het mag dan mogelijk zijn om alles op te zoeken, maar waarom zou je dat überhaupt doen? Daar moet een prikkel aan vooraf gaan. Je moet eerst het vermoeden hebben dat iets niet klopt en dat veronderstelt de aanwezigheid van een zekere basale kennis.’ Hij herinnerde aan een voorval dat door wetenschapsjournalist Simon Rozendaal was gesignaleerd: ‘Een leerlinge heeft zojuist een spreekbeurt gehouden over de Eerste Wereldoorlog. Heel boeiend, aldus haar juf. Maar wel een beetje jammer dat Anne Frank niet voorkwam in haar voordracht.’ (NRC Handelsblad 2 november 2015) Daarmee was de onvruchtbare tegenstelling tussen kennis en kunde terug op de mat. Uitgerekend Maurice de Hond legde de vinger op de zere plek: ‘Ik bepleit absoluut niet dat kennis overbodig is en dat kinderen voortaan maar alles moeten opzoeken. […] Natuurlijk is een gemeenschappelijke kennisbasis relevant. De vraag is echter over wélke kennis of vaardigheden je nu zou moeten beschikken.’ (de Volkskrant 29 januari 2016) Maar juist op die vraag geeft Ons onderwijs2032. Eindadvies geen antwoord.
Ik kan de verleiding niet weerstaan Beatrijs Ritsema te citeren, die in Vrij Nederland schreef: ‘Ongelooflijk hoe alle onderwijsdooddoeners van de laatste 40 jaar hier worden opgewarmd en geserveerd met een aplomb alsof het zwarte garen is uitgevonden. Onderwijs dat moet aansluiten bij de leefwereld van het kind, kinderen als eigenaar van het leerproces, toetsencircus loslaten, onderwijs-op-maat-trajecten: déjà vu all over.’ (Vrij Nederland 4 februari 2016) In NRC Handelsblad concludeerde Jan Kuitenbrouwer: ‘De commissie Onderwijs2032 bestáát waarschijnlijk helemaal niet, het is een project van Rambam, om aan te tonen dat je de onderwijswereld alles wijs kunt maken, ook al komt het uit een online clichégenerator.’ (NRC Handelsblad 26 maart 2016)
Hoe het verder gaat met Onderwijs2032 weet ik niet. Ton van Haperen concludeerde al dat het ‘een mislukte operatie’ is. Jasper Rijpma, docent geschiedenis en docent van het jaar in 2014, stelde vast dat het aan draagvlak ontbreekt. ‘Een groot deel van de beroepsgroep voelt zich niet geraadpleegd. Er is in het voortraject met weinig mensen uit het veld gesproken.’ (de Volkskrant 12 april 2016) De staatssecretaris heeft in ieder geval het probleem dat de vijf lerarenorganisaties, waaronder de Algemene Onderwijsbond (AOb) en Beter Onderwijs Nederland, die met elkaar optrekken in de Onderwijscoöperatie half maart hun steun aan zijn plannen tot herziening van het curriculum voor basisscholen en het voortgezet onderwijs introkken.

Jasper Rijpma legde in zijn kritiek op het rapport Schnabel nog een vinger op een zere plek. In de plannen van Schnabel is een cruciale rol voor de leraar weggelegd. Hij wordt medeontwerper van de kennisdomeinen. Volgens Rijpma is het ‘een bijzonder kans’, ‘maar alleen realistisch als er eerst iets aan de hoge werkdruk en de overvolle klassen wordt gedaan.’ (de Volkskrant 12 april 2016) Dat brengt me, ten slotte, bij uw positie.
Begin juni nam de Tweede Kamer een motie aan waarin de regering wordt opgeroepen de mogelijkheid te onderzoeken om uw lestaak terug te brengen naar maximaal twintig uur per week. Wie alleen de Volkskrant leest zou kunnen veronderstellen dat de kogel al door de kerk is. Sander van Walsum begon zijn commentaar met de vaststelling: ‘Het is aan de docenten om te laten zien dat het onderwijs opknapt van de 20-urige werkweek.’ (de Volkskrant 8 juni 2016) Maar zover zijn we nog niet. Sander Dekker – daar is hij weer – toonde zich niet erg enthousiast over de motie. Hij wees op het aantal extra docenten dat aangenomen zou moeten worden, op de financiële consequenties daarvan, en op de praktische problemen bij vakken waar nu al tekorten bestaan. Er zijn goede redenen om van die bezwaren niet al te zeer onder de indruk te zijn. Vrijwel nergens in Europa staan docenten zoveel uren voor de klas en zitten leerlingen zoveel uren in die klas als in Nederland. De staatssecretaris maakt zich zorgen over de contacturen, maar er zijn meer en misschien zelfs betere mogelijkheden voor contact dan alleen maar in het klassikale verband van een docent voor het front van dertig leerlingen. Dat vraagt om flexibiliteit. Flexibiliteit in de omgang met het rooster en in de soorten van begeleiding. Lesgeven kan een afwisseling zijn van begeleiden, kennis overdragen en coachen, van één-op-één gesprekken, werkgroepsessies met maximaal 15 leerlingen en colleges voor misschien wel 60 of 90 leerlingen. Anders dan wel wordt gedacht biedt ook de huidige wet- en regelgeving mogelijkheden daartoe. In ons schoolplan voor de komende vier jaar kondigen ook wij experimenten in die richting aan. Maar het vraagt ook om een grotere arbeidsvoorwaardelijke flexibiliteit. In het onderwijs is het taboe om te praten over verschillen tussen docenten en verschillen tussen vakken. Dat vind ik raar en in zekere zin zelfs onvolwassen. Want die verschillen zijn er. Een beginnende docent heeft meer voorbereidingstijd nodig dan een ervaren docent. Voor een docent geschiedenis of aardrijkskunde levert ervaring meer op dan voor een gymleraar. Het begeleiden van tien leerlingen die literatuurlijsten met vijftig of nog meer verschillende titels lezen kost meer tijd dan het begeleiden van leerlingen in het lopen van de 100 meter. Zo goed als het lesrooster om maatwerk vraagt, zo goed zouden de arbeidsvoorwaarden maatwerk moeten zijn. Ik realiseer me heel goed dat zo’n pleidooi niet bijdraagt aan mijn populariteit, maar ik adviseer u toch er eens over na te denken. Arbeidsvoorwaardelijke flexibiliteit kan een belangrijke bijdrage leveren aan het dichterbij brengen van de zo gewenste verlichting van de lestaak.

Ik wens u een buitengewoon plezierige en ontspannen vakantie. U hebt het verdiend.

Toespraak gehouden bij de afsluiting van het schooljaar 2015-2016, St. Michaëlcollege, Zaandam, 15 juli 2016
Meer over onderwijs? Kijk op mijn persoonlijke website!