Begin van de zomer publiceerde het PON een interessant rapport: Culturele smaak van Brabanders. Een onderzoek naar de verschillende cultuurconsumenten in Noord-Brabant. [1] Aansluitend bij Mosaic, een internationaal segmentatiesysteem op huishoudniveau dat mondiaal meer dan 1 miljard mensen classificeert, onderscheidt het PON acht verschillende publieksgroepen of culturele smaken van Brabanders: Jonge cultuurontdekkers, Lokale gezelligheid, Hectisch gezinsleven, Sportieve Ruimtegenieters, Welvarende cultuursnuivers, Traditionele plattelanders, Gepensioneerde cultuurliefhebbes, Vergrijsde eenvoud. Het zijn termen waarbij iedereen zich meteen iets kan voorstellen, concrete mensen voor zich ziet.
Interessant is vooral de vergelijking tussen Brabant en Nederland: welke groepen zijn in Brabant onder- en welke oververtegenwoordigd. De verschillen blijken klein: Brabant lijkt heel erg op de rest van Nederland. De meeste Brabanders zijn mensen van het type Lokale gezelligheid. Het verrast niet, het beantwoordt ook erg aan het Brabantse zelfbeeld. Verrassender is dat die groep in Brabant kleiner is dan landelijk gemiddeld: in Brabant valt 25% van de huishoudens binnen deze groep, landelijk 27%. Ondervertegenwoordigd zijn in Brabant de Jonge cultuurontdekkers: 8% van de huishoudens tegenover landelijk 11%. Het heeft wellicht te maken met het ontbreken in Brabant van een grote universiteit. Spectaculair is het verschil in Welvarende cultuursnuivers – zeg maar de hard-core liefhebbers van kunst & cultuur: hij is in Brabant anderhalf keer zo groot als in de rest van Nederland, 12% tegen landelijk 8%. Ze wonen vooral in Zuidoost- en Noordoost-Brabant, in plaatsen als Vught, Nuenen, Waalre, Haaren en Oisterwijk, maar ook in West-Brabant is de groep groter dan landelijk gemiddeld. Ze blijven graag goed op de hoogte: van het nieuws, van sport en van financiën. Ze lezen het Financieele Dagblad, de Volkskrant of NRC Handelsblad. Ze kijken niet zoveel televisie, en als ze kijken, dan vooral naar de publieke omroep. Ze internetten veel. En ze gaan graag uit eten. Het profiel van de Welvarende cultuursnuivers lijkt erg op dat van de mensen die beslissingen nemen die wezenlijk zijn voor de economische vitaliteit van onze provincie. Met die groep is iets problematisch aan de hand: ze komen in Brabant in cultureel opzicht niet aan hun trekken. Het PON constateert: “Ze bezoeken ook vaak voorstellingen buiten Brabant omdat ze het aanbod in de regio onvoldoende vinden.” De culturele infrastructuur in de Provincie is blijkbaar ontoereikend om deze economisch relevante groep aan de provincie te binden. Het geeft extra scherpte aan het gesprek dat we voeren over de noodzaak de Brabantse culturele infrastructuur te versterken.
Over de waarde van kunst en cultuur wordt veel en verschillend gedacht. Kunstenaars praten graag over de intrinsieke waarde van hun kunst. En uiteraard moet ieder gesprek over kunst allereerst over die intrinsieke waarde gaan. Kunst is onlosmakelijk verbonden met het menselijk bestaan. Kunst voegt iets toe aan dat bestaan, het verlegt grenzen, verruimt de horizon, is in essentie dat wat ons bestaan menselijk maakt. Maar intrinsieke waarde staat niet los van, laat staan tegenover maatschappelijke waarde. Intrinsieke waarde en maatschappelijke waarde liggen in elkaars verlengde. Het is de intrinsieke waarde die kunst van maatschappelijke betekenis maakt.
Die maatschappelijke betekenis ligt, het meest tastbaar, in de economische waarde van kunst en cultuur. Meer nog dan om het directe economische belang van de creatieve sector gaat het dan om de betekenis van de culturele infrastructuur voor het woon- en werkklimaat in de regio. Steden met een groot en gevarieerd aanbod aan kunst en cultuur hebben een grote aantrekkingskracht op hoger opgeleiden en op mensen uit de hogere inkomensgroepen. Die steden doen het om die reden dan ook economisch beter. Alleen daarom al verdienen kunst en cultuur de volle aandacht van bestuurders, juist in economisch onzekere tijden en zeker in een regio die pretendeert na de Randstad het belangrijkste economische knooppunt van ons land te zijn. In een gesprek dat ik onlangs had bij de Brabantse Ontwikkelings Maatschappij, maakte men zich juist daarom zorgen over de bezuinigen op kunst en cultuur: ze tasten het creatieve klimaat aan, verminderen zo de innovatieve kracht van het bedrijfsleven en bemoeilijken uiteindelijk het economische herstel.
Daarnaast of misschien zelfs meer nog zijn kunst en cultuur voor de overheid van belang vanwege de identiteitsvormende rol die zij kunnen spelen. Overheden, die per definitie geografisch gebonden eenheden zijn, hebben een legitimiteitsprobleem in een wereld waarin steeds meer mensen in toenemende mate acteren in netwerken die die geografische eenheden te boven en te buiten gaan. Overheden moeten hun inwoners een belang geven bij betrokkenheid bij de plek waar ze wonen en werken. Kunst en cultuur zijn vanouds en bij uitstek instrumenten die dat gevoel van betrokkenheid kunnen creëren. Ze geven vorm aan de normen en waarden die groepen in onze samenleving verbinden. Ze tonen en geven ruimte aan diversiteit in die samenleving en schragen daarmee onze democratie. Ze voeden onze verbeeldingskracht en stellen ons zo in staat greep te krijgen op de werkelijkheid en er aan te ontsnappen, ze laten ons de werkelijkheid niet als gesloten maar als open ervaren.
De discussie zoals die met name de afgelopen twee jaar is gevoerd markeert een crisis in de maatschappelijke legitimering van kunst en cultuur. Het is een crisis die vele en gecompliceerde oorzaken heeft. Ik noem er hier drie: de teloorgang van de culturele canon, de oriëntatie van relevante onderdelen van het kunstenveld op een selecte groep deskundigen in plaats van op het brede publiek, maar ook en misschien vooral de dominantie van een economisch discours dat veronderstelt dat waarde kan worden gereduceerd tot rendement en waarin geen ruimte is voor het nut van het (schijnbaar) nutteloze. Het is een verarmd en verarmend discours. Het gaat voorbij aan wetenschappelijke inzichten, het meest pregnant al in 1977 verwoord door Nobelprijswinnaar Amartya Sen in zijn kritiek op de rationele keuzetheorie.[2] Maar, zo is gebleken, het economisch reductionisme leent zich beleidsmatige goed voor een gemakzuchtige legitimering van aanslagen op de domeinen van natuur, onderwijs, wetenschap en kunst en cultuur. Het wordt gevoed door de gedachte dat kunstsubsidie het doel heeft de kunstsector van middelen te voorzien. Dat is zoals Maxim Februari uitlegde op ons symposium over de Waarde van Cultuur, op 2 november 2012 in Den Bosch een misvatting: ‘Subsidie wordt verstrekt in het belang van de gemeenschap, niet in het belang van de medewerkers in de culturele sector.’
Dit onderzoek laat de eerste effecten op de culturele sector zien van de bezuinigingen die in eerste instantie door het Rijk, maar vervolgens ook door Provincie en Gemeenten zijn doorgevoerd. Daarbij vallen een paar zaken op.
Het is de vraag of de vooronderstelling die aan de bezuinigingen ten grondslag lag, dat de culturele sector in veel te hoge mate afhankelijk is van overheidsmiddelen, ‘aan het subsidie-infuus’ hangt, juist is. Het geldt in ieder geval niet voor de culturele sector als geheel. Publiek-private samenwerking heeft in delen van de culturele sector een mate van vanzelfsprekendheid bereikt waarvan de overheid op andere infrastructurele terreinen – de aanleg van wegen, de bouw van tunnels – alleen maar kan dromen.
Het is ook de vraag of het huidige overheidsbeleid het beleden doel, de sector minder afhankelijk maken van overheidsmiddelen, daadwerkelijk dichterbij brengt. De wijze waarop de culturele sector is ‘geframed’ door politici die poogden de bezuinigingen op cultuur te rechtvaardigen heeft het de sector merkbaar moeilijker gemaakt om andere geldbronnen aan te boren. Uit het tweejaarlijkse onderzoek Geven in Nederland, dat de Werkgroep Filantropische Studies van de Vrije Universiteit dit voorjaar publiceerde blijkt dat de culturele sector meer dan evenredig wordt geraakt door de afnemende bereidheid van Nederlandse particulieren en bedrijven om te geven aan goede doelen. Daalde het totaal aan giften en sponsoring van ruim € 4,7 miljard in 2009 naar krap € 4,25 miljard in 2011, de cultuursector zag het door bedrijven en huishoudens geschonken bedrag teruglopen van € 454 miljoen naar € 287 miljoen. Vooral de sponsoring door bedrijven loopt hard terug: van € 296 naar 124 miljoen.[3]
Zeker zo belangrijk is dat de korte termijn waarop de overheid culturele instellingen ondersteunt door zakelijke investeerders die op langere termijn denken als risicovol wordt ervaren. Wie heeft gezien heeft hoe de lokale politiek binnen enkele weken kon besluiten tot opheffing het Jan Cunen Museum in Oss zal zich nog wel eens bedenken eer hij zich verbindt aan een van de andere kleinere Brabantse musea. Overheden die oprecht beogen zakelijke partijen te interesseren voor hun culturele sector, zullen zich bereid moeten tonen tot veel structurelere arrangementen dan zij tot nu toe gewend waren.
Evenmin lijkt het beleid professionalisering van de culturele sector te stimuleren. Het verlies aan werkgelegenheid in de sector is spectaculair. Er werken meer vrijwilligers en stagiaires dan professionals. Financiële deskundigheid, marketing, communicatie: er wordt op bezuinigd om in ieder geval zo veel mogelijk van de inhoud overeind te houden. Het is een keuze die voortkomt uit passie, maar of ze op de lange termijn verstandig is, is zeer de vraag. Op sommige plekken lijkt de culturele infrastructuur zo dun geworden, zo afhankelijk van enkele personen, dat nauwelijks meer van een ‘systeem’ gesproken kan worden.
In Noord-Brabant wordt de overtuiging dat een vitale en ondernemende kunst- en cultuursector voorwaarde is voor een bloeiende provincie breed gedragen. Die overtuiging ligt vast in de Agenda van Brabant. Cultuur wordt daar gedefinieerd als een van de provinciale kerntaken, naast ruimtelijke ontwikkeling en inrichting, bereikbaarheid van de regio en regionaal economisch beleid. Die definitie van cultuur als kerntaak komt voort uit de focus op vestigings- en leefklimaat: de Provincie realiseert zich dat de culturele kwaliteit van de leefomgeving een doorslaggevende factor is om burgers en bedrijven te boeien en talenten te binden. De Provincie onderschrijft daarmee de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek door onder meer de Atlas voor Gemeenten[4] en het Centraal Planbureau,[5] die laten zien dat het aanbod van kunst en cultuur in hoge mate bepalend zijn voor de concurrentiepositie van steden.
Deze visie op de betekenis van kunst en cultuur vormt een goed uitgangspunt voor een ambitieus cultuurbeleid, neergelegd in de Cultuuragenda van Brabant voor 2020: ‘Op weg naar Brabant als topregio in Europa op het gebied van kennis en innovatie, is een sterke identiteit en een goede woon- en werkomgeving belangrijk. […] Cultuur is het cement van onze samenleving én van cruciaal belang voor de toekomst van Brabant […] De culturele rijkdom van Brabant […] is de motor voor de ontwikkeling van creativiteit en geeft ruimte, kennis en inspiratie aan die mensen die nodig zijn voor de topregio Brabant.’[6]
De provinciale ambitie om Brabant te positioneren als complete kennis- en innovatieregio die op Europees en mondiaal niveau kan meespelen geeft de Provincie een specifieke verantwoordelijkheid voor de Brabantse culturele infrastructuur. Die verantwoordelijkheid klemt te meer waar CBS-cijfers er op wijzen dat de uitgaven voor cultuur door de verschillende overheden gezamenlijk per hoofd van de bevolking vrijwel nergens lager zijn dan in Brabant. Dat wordt in belangrijke mate veroorzaakt door de wel zeer geringe bijdrage van het Rijk aan de Brabantse culturele infrastructuur. Die daalde na het laatste rondje, vorig jaar, van de Raad voor Cultuur naar minder dan 2% van de rijksmiddelen voor cultuur. Dat heeft voor een deel te maken met de verdeelsystematiek, maar leden van de Raad, wetenschappers en zelfs vertegenwoordigers van de culturele sector wijzen ook op een neiging tot navelstaren, misplaatste bescheidenheid en een gebrek aan cultureel zelfbewustzijn.[7] Datzelfde gebrek aan cultureel zelfbewustzijn blijkt uit de uitkomsten van de dit jaar voor het eerst gehouden Cultuursector Merkenonderzoek Provincies, waarin wordt geconstateerd dat in Noord-Brabant en Overijssel het provinciale cultuuraanbod als het zwakst wordt ervaren. ‘Tekenend voor het beperkte draagvlak voor de Noord-Brabantse cultuursector is de koppositie van Pathé. Niet een typisch Brabantse organisatie, maar een nationale bioscoopketen is voor de Brabanders de meest gewaardeerde cultuurinstelling’, aldus merkadviseur Hendrik Beerda, verantwoordelijk voor het onderzoek.[8]
Het programma voor 2018|Eindhoven Culturele Hoofdstad van Europa was onder meer bedoeld om de zichtbaarheid van cultuur in Brabant te vergroten, het cultuur zelfbewustzijn te versterken en te werken aan een nadrukkelijker internationale oriëntatie. Om een cultuursysteem te creëren met een brede basis en een toonaangevende top, waarin overheden, culturele ondernemers, onderwijs, bedrijfsleven en publiek vanuit een gedeelde verantwoordelijkheid samenwerken en de culturele infrastructuur zo te tillen naar een niveau dat recht doet aan de positie van Brabant als tweede economische regio van ons land en van Eindhoven als slimste regio van de wereld. We weten sinds 6 september dat Eindhoven geen culturele hoofdstad wordt. Maar het doet, dat maakt ook deze culturele atlas duidelijk, niets af aan de urgentie van het programma dat aan de ambitie ten grondslag lag: ‘versterk de kwaliteit die voorhanden is, die keer op keer bewijst het publiek te raken, van belang is voor de ontwikkeling van de kunst zelf, economisch effect sorteert, bij uitstek laat zien dat “de kunst van het samenwerken” en “samen leven” in Brabant in de genen zit.’[9] Alleen dan zijn de doelstellingen neergelegd in de Cultuuragenda van Brabant voor 2020 realiseerbaar.
Uit: Culturele Atlas van Brabant, op 14 november 2013 gepresenteerd in het Klokgebouw in Eindhoven.
Meer over cultuur en cultuurbeleid? Kijk op mijn persoonlijke website!
[1] M. van Bommel en K. du Long, Culturele smaak van Brabanders: een onderzoek naar de verschillende cultuurconsumenten in Noord-Brabant. Tilburg, 2013.
[2] Amartya Sen, ‘Rational Fools: A Critique of the Behavioral Foundations of Economic Theory’. Philosophy & Public Affairs VoI. 6 no. 4 (1977) 317-344.
[3] Th.N.M. Schuyt, Geven in Nederland 2013. Giften, legaten, sponsoring en vrijwilligerswerk. Amsterdam, 2013.
[4] G. Marlet, De aantrekkelijke stad. Nijmegen, 2013; G. Marlet en C. van Woerkens, Atlas voor gemeenten. De 50 grootste gemeenten van Nederland op 40 punten vergeleken. Nijmegen 2012.
[5] H. de Groot, G. Marlet, C. Teulings en W. Vermeulen, Stad en land. Den Haag, 2011.
[6] Jet Duenk en Annick van Tilburg, Cultuuragenda van Brabant voor 2020. Kaderstellende nota voor provinciaal cultuurbeleid. 1 mei 2013.
[7] Mijke Pol, ‘Waarom cultuurgeld vooral naar de Randstad rolt… …en het zuiden wederom weinig opstrijkt’ in: MEST mei/juni 2013.
[8] H. Beerda, Cultuursector Merkenonderzoek Provincies 2013. Amsterdam, 2013.
[9] Martin van Ginkel, ‘Maak het grote culturele verhaal van Brabant’. Brabants Dagblad 11 september 2013.