Over onderwijs



De afgelopen jaren begon ik mijn verhaaltje telkens met nog even terug te halen hoe succesvol het achterliggende jaar was geweest. Ook dit jaar waren er successen. Wij zijn gestart met ons Technasium. En hoewel het nog te vroeg is om heel stellige uitspraken te doen, denk ik dat er weinigen zijn die vinden dat we daarmee een verkeerde keus hebben gemaakt. We hadden, opnieuw, een record aantal aanmeldingen. Met als gevolg dat we voor het tweede achtereenvolgende jaar, voor het derde jaar in ons bestaan hebben moeten loten. Met de gemeente zijn de Zaanse scholen voor voortgezet onderwijs inmiddels in gesprek over de capaciteitsproblemen. Ik verwacht dat in de loop van het komend jaar knopen door zullen worden gehakt over uitbreiding van ons schoolgebouw om in ieder geval ons Technasium optimaal te kunnen huisvesten. En, vooruit, ook een succes, oud-leerling Ramon Sinkeldam werd Nederlands kampioen bij het wielrennen op de weg.

Maar op de eindexamens kijken we dit jaar met wat gemengde gevoelens terug. Uw rector maakte zich vooraf al enige zorgen: ‘de kandidaten moeten nog wel echt scoren, niet iedereen is met goede se resultaten aan het cse begonnen dus ich drücke Daumen’ (mail Elly van Eerden aan Chris van Koppen, 14 mei 2017). De slagingspercentages waren uiteindelijk gelukkig voor de havo-afdeling onverminderd uitstekend. Voor het vwo was het resultaat jammer genoeg minder dan we de afgelopen jaren gewend waren, al kan het de landelijke benchmark goed doorstaan. Zoals gebruikelijk trachten we de eindexamenresultaten te analyseren, om daar waar nodig en mogelijk verbeteringen aan te brengen. Wat maakte, zo vragen we ons bijvoorbeeld af, dat een groepje vrouwelijke vwo-leerlingen zo ver onder hun kunnen presteerde? Hadden zij elkaar er zo van overtuigd dat ze bij het examen Nederlands onderuit waren gegaan en raakten ze daardoor zo ontregeld dat ze juist daardoor de streep niet haalden? Een extreme vorm van examenstress?
Over het eindexamen valt een heleboel te zeggen. Ik heb dat de afgelopen jaren op deze plaats ook een paar keer gedaan. Je kunt vraagtekens zetten bij de stof die we examineren. In sommige gevallen lijkt toetsbaarheid daarbij belangrijker dan relevantie. Ik blijf mij verbazen over examens Nederlands waar teksten zonder medeweten van hun auteurs worden gebruikt en soms zelfs veranderd en waar die auteurs zich niet herkennen in de bedoelingen die de examenmakers ze toeschrijven. Dit jaar was onder meer Folkert Jensma, oud-hoofdredacteur van NRC Handelsblad, slachtoffer van het Cito. Het had zijn juridische column ‘De keerzijde van de “harde aanpak”’ aangepast. ‘In de examentekst is tot mijn schrik het woord “disproportionaliteit” door de examinator ingevoegd. Daar baal ik enorm van. Als NRC-redacteur probeer ik moeilijke woorden zoveel mogelijk te vermijden en dan worden ze buiten je om toegevoegd. Cito wordt bedankt.’ Als daarvoor van tevoren zijn toestemming was gevraagd had hij die ‘zeker geweigerd’. En waren de vragen over zijn tekst te doen? Het viel Jensma niet mee. ‘Het waren moeilijke vragen. Vooral die eerste zou ik echt niet weten. Meerdere antwoorden kunnen goed zijn, er is veel ruimte voor interpretatie mogelijk.’ Het correctievoorschrift dacht er, uiteraard, anders over. Extreem was dit jaar de discussie bij Frans: docenten meenden zowel bij het examen als bij het herexamen dat het correctievoorschrift ze dwong goede antwoorden fout en foute antwoorden goed te rekenen. De NOS wist te melden dat op grote schaal werd afgeweken van het correctiemodel, niet alleen bij Frans maar ook bij Duits en Engels. Er zijn dus voor de Onderwijsinspectie redenen genoeg om kritisch naar het eindexamen en naar het functioneren van het Cito en het College voor Toetsen en Examens te kijken, maar ik ben niet geneigd de oplossing te zoeken in een relativering van de centrale toetsing en het massaal ter zijde schuiven van de correctievoorschriften. De beslissing om in het basisonderwijs niet langer de Cito-toets maar het soms toch wel erg subjectieve advies van de leerkracht in groep 8 de doorslag te laten geven bij de overstap naar een middelbare-schoolniveau heeft ons weinig goeds gebracht. Dit jaar hadden we in de Zaanstreek, en niet alleen daar, een record aantal heroverwegers, kinderen van wie na de Cito-toets het aanvankelijke advies naar boven werd bijgesteld. Ik deel het pleidooi dat de Onderwijsraad nog heel recent hield voor het eindexamen als ijkpunt. ‘Vergaande autonomie van scholen in Nederland is mogelijk, omdat die gepaard gaat met vormen van centrale en/of gestandaardiseerde eindtoetsing. Juist de combinatie van deze twee elementen waarborgt dat leerlingen het onderwijs kunnen volgen dat bij hen past, zonder dat dit leidt tot ongelijke kansen. Het zogenoemd civiel effect van het vo-diploma is in Nederland dermate groot dat vervolgopleidingen (meestal) niet overgaan tot het stellen van aanvullende eisen naast een diploma. Het loslaten van een uniform diploma per onderwijssoort kan de kans verhogen op willekeur en op selectie op oneigenlijke gronden. Dat heeft negatieve gevolgen voor de toegankelijkheid tot vervolgopleidingen en de arbeidsmarkt voor bepaalde leerlingen en studenten.’

Mijn verhaaltje vorig jaar eindigde ik met wat opmerkingen over uw arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden. Het is onvermijdelijk dat ik daar dit jaar uitgebreider op inga. Er is de afgelopen maanden heel veel over gezegd en over geschreven. We moeten er zelfs rekening mee houden dat de meningsverschillen over de lerarensalarissen ergens de komende maand zullen leiden tot de val van een al demissionair kabinet. Of het onderwijs daar dan beter van wordt, is uiteraard zeer de vraag.
Aanleiding voor alle aandacht en politieke commotie is het optreden van Jan van de Ven, Thijs Roovers en Paul de Brouwer. Drie basisschooldocenten. Uit Overloon, Amsterdam en Arnhem. Drie mannen – dat mag, waar het over het basisonderwijs gaat, ook opmerkelijk heten. Zij protesteerden tegen de hoge werkdruk en de salarisachterstand van docenten in het primair onderwijs ten opzichte van hun collega’s op middelbare scholen, publiceerden een manifest, richtten PO in Actie op, wisten daarvoor inmiddels 43.000 collega’s te mobiliseren en verwierven de steun van de Algemene Onderwijsbond en de PO-raad. Hun actie mondde uit, op 27 juni, in een staking van één uur. Pieter Derks, cabaretier, werd een vrolijk van: ‘een uurtje, nadat ze opvang hadden geregeld voor alle kinderen en koffie hadden gezet voor de wachtende ouders en alvast een taakje op het bord hadden geschreven voor de kinderen die tóch alvast in de klas wilden gaan zitten, en toen gingen ze naar het Malieveld. Tenminste, na schooltijd, en pas toen ze alles van vandaag hadden nagekeken en de les voor morgen alvast hadden voorbereid. Kortom, keiharde actie.’ Maar voor die keiharde actie had hij veel sympathie, het had van hem wel harder gemogen: ‘ik wil dat de computer van Gerrit Zalm morgen niet meer opstart, en er een rood scherm verschijnt: “Wil je bij je bestanden Gerrit? Dan ga eerst als de sodemieter maar eens regelen dat de leraren fatsoenlijk worden betaald, meneer de informateur! Als je dat geregeld hebt, dan mag jij je bestandjes weer terug. […] En wat zit je te lachen? Denk je dat ik een grapje maak? Vind je dit leuk Gerrit? Prima. Morgen een werkstuk van tien kantjes over de rol van Shell in de klimaatverandering en jouw werk als commissaris daar, en denk om je spelling hè, commissaris is met zes nullen. En als je dat werkstukje af hebt, mag je nog een bonus van 20%, dat zijn twee kantjes over hoeveel lerarensalarissen er in één bankiersbonus gaan.”’
In Derks’ vileine commentaar komt veel samen wat de maatschappelijke steun, tot nu toe, voor de leraren in actie verklaart. Toen Thijs Roovers op 27 juni op het Malieveld zijn petitie overhandigde aan een aantal kamerleden, waaronder vice-premier Lodewijk Asscher, was die inmiddels door meer dan 350.000 mensen ondertekend.

Wie mij kent zal het niet verbazen dat ik graag wat kanttekeningen maak.

Allereerst: de actie op 27 juni was een actie van het primair onderwijs en ging over de salarissen en arbeidsomstandigheden daar. Of dat voor de modale krantenlezer ook heel duidelijk was, is voor mij de vraag. In de aanloop naar de manifestatie van 27 juni publiceerde de Volkskrant een artikelenserie. Onder de titel ‘red de leraar’ werden acht onorthodoxe oplossingen voor het dreigende lerarentekort verkend. De voorbeelden kwamen met name uit het voortgezet onderwijs. Tegelijkertijd hield het voortgezet onderwijs zich opvallend afzijdig. Paul Rosenmöller, voorzitter van de VO-raad, distantieerde zich in een interview met Trouw weliswaar niet van de actie, maar nam wel enige afstand: ‘De VO-raad staat achter de oproep voor meer investeringen in het po maar pleit ervoor de terechte aandacht voor de lerarentekorten te verbreden. Het imago van het lerarenberoep staat onder druk en in het gehele funderend onderwijs is er sprake van nijpende lerarentekorten. […] De tekorten in het voortgezet onderwijs concentreren zich rondom specifieke vakken zoals scheikunde, natuurkunde, wiskunde, klassieke talen en Duits. De verwachting is dat deze tekorten alleen maar groter worden.’ Rosenmöller herhaalde voorstellen om de aantrekkelijkheid van het vak te vergroten door meer ontwikkeltijd en minder lestijd voor leraren en meer maatwerk en flexibiliteit in de lerarenopleidingen. En hij pleitte voor een extra loonsverhoging van 5% in de komende vier jaar voor alle werkenden in het onderwijs om de concurrentiekracht van het vak te vergroten. Ik kon me niet aan de indruk onttrekken dat Rosenmöllers belangrijkste zorg, en misschien ook wel die van u, was dat extra investeringen in het basisonderwijs wel eens ten koste zouden kunnen gaan van het voortgezet onderwijs.

Zoals sommigen van u weten werk ik in Brabant. Ik ben daar verantwoordelijk voor de uitvoering van (een deel van) het provinciaal cultuurbeleid. Iedere veertien dagen zit ik daarvoor aan tafel met mijn opdrachtgever, de provincie. Mijn contactpersoon daar heeft gestudeerd in Delft, is bouwkundig ingenieur. Ze werkt nu bijna vier jaar bij de Provincie, maar ontdekte al snel dat het haar wereld niet is. Ze besloot over te stappen naar het basisonderwijs, is naast haar werk bij de Provincie de pabo gaan doen, haalt daar deze zomer haar diploma en staat vanaf september voor groep 1 en 2 in Vught. Op een witte school. Met heel veel kindertjes met rugtasjes die nog niet zo heel lang geleden allemaal naar het speciaal onderwijs zouden zijn gegaan. Ze is hoog opgeleid, zeer gekwalificeerd en krijgt daar een zware baan. Haar overgang naar het basisonderwijs verloopt gefaseerd: het komend jaar werkt ze twee dagen per week in Vught en daarnaast blijft ze twee dagen per week bij de Provincie werken. Dat maakt de financiële klap wat draaglijker. En ze hoopt dat er, in de loop van het komend jaar, iets aan die salarissen voor basisschoolleraren gebeurt. Ik hoop het met haar. Want de verschillen tussen u en uw collega’s in het basisonderwijs hebben vooral historische redenen. Ze dateren uit de tijd dat de opleidingseisen uiteen liepen en dat er een carrièreperspectief was: door het halen van aktes konden basisschooldocenten doorstromen naar het voortgezet onderwijs, de beste docenten uit het voortgezet onderwijs brachten het tot hoogleraar. De opleidingseisen verschillen niet meer. Het carrièreperspectief ontbreekt tegenwoordig. Sander Dekker, niet de meest succesvolle bewindspersoon op onderwijs de afgelopen jaren, probeerde aan de Tweede Kamer uit te leggen waarom de salarisverschillen ook nu nog gerechtvaardigd zijn: ‘Dat heeft soms ook met zwaarte te maken. Je kijkt niet alleen maar naar opleiding […] Een klas met pubers, kinderen die wat ouder zijn, is ook weer wat anders.’ Laten we het aardig zeggen: het overtuigde niet.

Toch twijfel ik of het op korte termijn tot een serieuze reparatie van de salarisverschillen komt. Het gaat om heel veel geld en basisschoolleraren zijn niet de enigen in de semi-publieke sector waar het qua salariëring schuurt: ook in de zorg en bij de politie staan de salarissen van de mensen aan het front niet in verhouding tot de maatschappelijk betekenis die hun werk volgens iedereen heeft.
Tegelijkertijd geloof ik ook niet dat met een verhoging van de salarissen de problematiek van het lerarentekort wordt opgelost. Die problematiek is betrekkelijk. In het voortgezet onderwijs geldt die niet voor alle vakken. De door Rosenmöller geconstateerde tekorten bij Duits en klassieke talen verdwijnen niet als de salarissen worden verhoogd. En als morgen iedereen die in het basisonderwijs werkt dat full time gaat doen is daar geen tekort, maar een pijnlijk overschot. De lage salarissen vormen er blijkbaar geen prikkel om full time te werken. Het roept de vraag op wat er in het basisonderwijs gebeurt als de salarissen worden verhoogd. Bestaat niet het risico dat de docenten daar dan nog korter gaan werken? En het tekort in plaats van kleiner nog groter wordt?
De tekorten, zeker in het basisonderwijs, worden ook door andere factoren veroorzaakt. Dan gaat het onder meer om het toelatingsbeleid van de pabo’s dat de afgelopen jaren veel strenger is geworden. Af en toe hoor ik stemmen die ervoor pleiten om daar dan maar weer wat soepeler te worden. Het is het laatste wat we moeten doen: geen leraren meer voor de klas die zelf niet goed kunnen rekenen en niet in staat zijn de ouders een brief te sturen in foutloos Nederlands. Het zou dodelijk zijn voor het toch al kwetsbare aanzien van het leraarsvak.

Dat aanzien staat onder druk. Op de beroepsprestigeladder daalden leraren in het basisonderwijs van plek 42 in 2006 naar plek 69 nu, leraren in het voortgezet onderwijs met een universitaire opleiding zakten van 22 naar 43, hun collega’s met een hbo-opleiding van 34 naar 50. De oorzaken? Ja, de salarissen zijn te laag, althans in het basisonderwijs – in het voortgezet onderwijs verdienen docenten meer dan mensen met een vergelijkbare opleiding die hoger op de prestigeladder staan. Maar ook: het gegeven dat veel vrouwen in het onderwijs werken leidt tot vooroordelen over het vak. Frank Cörvers, hoogleraar arbeidsmarkt aan de Universiteit van Maastricht, spreekt in dat verband van ‘het kleuterjufeffect’. Daarnaast: het opleidingsniveau van leerkrachten was altijd hoog, maar de rest van de beroepsbevolking maakte een inhaalslag. Leraren zijn hun relatieve voorsprong kwijt, zeker academisch geschoolde eerstegraads docenten. Maar vooral: leraren koesteren zelf geen hoge verwachtingen van de waardering voor hun vak, ze mopperen te veel. Volgens Ferry Haan, docent economie en lid van de Onderwijsraad, dragen leraren zelf bij aan het lagere imago van hun vak: ‘In de media hoor je vooral veel docenten die klagen en zich miskend voelen. Ze hebben een passie voor een vak, maar mogen dat meer uitdragen. Er zit iets van slachtofferschap in.’ Dat zei ook Sander Dekker, vorig week in de Volkskrant: ‘Leraren mogen trotser zijn.’

Ze hebben gelijk, Ferry Haan en Sander Dekker, leraren mogen trotser zijn, maar toch heb ik voor het gemopper ook wel begrip. De werkdruk in het onderwijs is hoog. De vraag is wel of dat alleen maar de schuld van ‘Den Haag’, de verantwoordelijkheid van ‘de politiek’ is.
Op 1 augustus 2014 is de Wet Passend Onderwijs ingevoerd. Die wet heeft prachtige bedoelingen: alle kinderen moeten een passende onderwijsplek krijgen, zoveel mogelijk in het reguliere onderwijs, waar nodig met extra ondersteuning en in ieder geval met zo min mogelijk bureaucratie. Een betere wereld, die, door de verregaande ontmanteling van het speciaal onderwijs, nog goedkoper zou zijn ook. Alle reden dus voor wantrouwen. Om die betere wereld mogelijk te maken werden overal regionale samenwerkingsverbanden opgetuigd, 152 in totaal. Ze zijn verantwoordelijk voor de verdeling van de middelen voor extra ondersteuning. Hier hebben wij, schoolleiding en bestuur, met grote aarzeling gekeken naar de totstandkoming van weer zo’n bovenschoolse managementstructuur. Was die nodig? Onze twijfels bleken dit jaar terecht. De Algemene Rekenkamer stelde in een op 17 mei gepubliceerd rapport vast dat in de praktijk te weinig van de beloofde extra ondersteuning de individuele docent bereikt. Bij de samenwerkingsverbanden blijft soms tot een kwart van het voor ondersteuning beschikbare budget op de plank liggen. Docenten zien zich vervolgens in hun toch al volle klassen geconfronteerd met een groeiend aantal kinderen dat bijzondere zorg en aandacht vraagt. Scholen stellen zich steeds afwijzender op tegenover zorgleerlingen, met inmiddels als gevolg dat het aantal ‘thuiszitters’, kinderen voor wie geen onderwijsfaciliteiten beschikbaar zijn, niet afneemt, zoals de bedoeling was van de Wet Passend Onderwijs, maar toeneemt.
Daarnaast wordt met recht en reden geklaagd over de administratieve druk in het onderwijs. Harry van den Berg, leraar in het voortgezet speciaal onderwijs, had het in Trouw over ‘een cultuur van wantrouwen’ waarvan de onderwijsinspectie het boegbeeld is. Hij citeerde uit de brief waarin de inspectie haar bezoek aan zijn school aankondigde: ‘een onderzoek naar mogelijke tekortkomingen in de onderwijskwaliteit en de naleving van wettelijke voorschriften’ en ‘het doel van dit onderzoek is vast te stellen of er feitelijk sprake is van tekortkomingen’. Dat zijn geen fijne teksten. Ik weet dat als komend schooljaar de onderwijsinspectie ook hier weer op visite komt, plannen, evaluaties en verslagen van allerhande soort klaar moeten liggen. Tegelijkertijd weet ik dat die ‘cultuur van wantrouwen’ niet alleen door de inspectie wordt gevoed. Vooral bovenschoolse schoolbestuurders zijn aanjagers van de cultuur van ‘alles willen controleren’. Leerlingvolgsystemen, handelingsplannen, digitale evaluatie- en verantwoordingsdossiers zijn instrumenten voor het bovenschoolse management en haar toezichthouders die, zoals de Volkskrant schreef, ‘om zichzelf nuttig te voelen – alles willen meten en leraren continu opzadelen met nieuwe maatregelen’. Sander Dekker heeft niet helemaal ongelijk als hij zegt dat scholen de werkdruk ook zelf kunnen aanpakken: ‘We roepen al een paar jaar dat ze geen plannen hoeven te schrijven waarvan ze het nut niet inzien. Waarom gaan ze daar dan toch vaak mee door? Leraren moeten hun mondigheid gebruiken om op school het gesprek aan te gaan over werkdruk.’ En met enig recht vraagt hij zich af wat er gebeurd is met het extra geld dat de afgelopen jaren naar onderwijs is gegaan.
Ook onderzoek door docent wiskunde Frans van Haandel en econometrist Hans Duijvestijn geeft aanleiding kritisch te kijken naar het bestuur van ons onderwijs. Hun uitgangspunt was het onderzoek Leergeld (2014) van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), dat liet zien dat in de periode tussen 1998 en 2012 de reële uitgaven in het VO fors zijn gestegen. Het SCP berekende een extra uitgave (gecorrigeerd naar gelijkblijvend leerlingaantal en omgerekend naar het prijspeil van 2016) van jaarlijks ruim 1,4 miljard euro. Wat is er, vroegen Van Haandel en Duijvestijn zich af, met dat extra geld gebeurd? Hun conclusies zijn ontluisterend. Niets van het extra geld heeft geleid tot de inzet van meer docenten. In verhouding tot het aantal leerlingen is het aantal docenten zelfs met 6% gedaald. Niets van het extra geld is gegaan naar kleinere leerlinggroepen. De gemiddelde groepsgrootte is met 8,3% gestegen. Niets van het extra geld is gegaan naar een hoger salaris voor de docenten. Het reële salaris van docenten is met ruim 2% gedaald. De minister doet nog onderzoek naar wat er dan wel met dat geld is gebeurd, maar de Volkskrant concludeerde al: ‘geld dat voor verbetering van het onderwijs is bedoeld, verdwijnt al te vaak in dikkere managementlagen of in de zakken van onderwijsadviesbureaus.’

En daarmee ben ik terug bij een van mijn stokpaardjes: mijn bezwaren tegen de schaalvergroting in de semi-publieke sector. U weet wie er, als het over onderwijs gaat, belang bij hebben: het ministerie – dat het veld waarmee het te dealen heeft graag georganiseerd ziet in een overzichtelijk aantal partijen; de vakbonden – die mogelijkheden zien om voor hun leden voordelen te behalen door grote onderwijsorganisaties tegen elkaar uit te spelen, mogelijkerwijs zelfs aparte cao’s af te sluiten (OMO, in Brabant, de grootste organisatie voor voortgezet onderwijs in ons land, heeft zo’n eigen cao); het bovenschoolse management – dat in het proces van schaalvergroting een mogelijkheid ziet om haar arbeidsvoorwaarden buiten de cao om te regelen; de politici – voor wie toezichthoudende functies bij die grote organisaties aantrekkelijke sinecures zijn wanneer hun Haagse carrière is geëindigd. Het heeft alles van een monsterverbond, dat zichzelf rechtvaardigt, de Brabantse commissaris van de koning Wim van de Donk wees erop, door ‘het sterk door economistische denkwijzen bevangen, neo-liberale besturingsmodel van new public management.’ Organisaties in voor de burger relevante domeinen als onderwijs, zorg, huisvesting en veiligheid zijn de afgelopen decennia geprofessionaliseerd en gefuseerd. Ze onttrokken zich zo stapsgewijs aan hun lokale worteling en maakten van de burgers klanten en consumenten, van politici managers. Zoals ik vorig jaar zei: het legitimeert een beleid dat het gemenebest dienstbaar maakt aan private belangen en de samenleving in hoge mate aan zichzelf overlaat: ‘the tragedy of the commons’. Het heeft de afstand tussen de burger en de instituties vergroot en de burger zo op zichzelf teruggeworpen: Pim Fortuyns ‘verweesde samenleving’. Het ondermijnt het traditionele besef van burgerschap, dat de basis is van onze democratie. Burgerschap, opgevat als burgerplicht, het loskomen van individuele verschillen en eigenbelang ten behoeve van het gemenebest, maakt plaats voor een streven naar ‘gewoon jezelf zijn’, het opeisen van erkenning en honorering van individuele rechten.
Ik ben, ik heb daar nooit een geheim van gemaakt, een groot voorstander van ‘defuseren’, van het opbreken van alle grote onderwijsmolochen, van het onder regie van lokaal gewortelde, door stakeholders gedragen besturen verzelfstandigen van basisscholen en scholen voor voortgezet onderwijs, het opknippen van ROCs en HBO-instellingen, zelfs van het vergroten van de autonomie van universitaire instituten en faculteiten. De te ontmantelen centrale diensten kunnen dan in afgeslankte vorm verder als bureaus die in concurrentie hun diensten aanbieden aan de verzelfstandigde scholen voor zover die daar behoefte aan hebben. Het biedt aanknopingspunten voor besturingsmodellen die ons democratisch bestel kunnen versterken – u kunt denken aan experimenten met het door David Van Reybrouck bepleite systeem om burgers via loting toezichthoudende verantwoordelijkheden te geven. Het zal bovendien leiden tot een scherpe daling van de overheadkosten. De Onderwijsraad liet al in 2004 in een verkenning zien dat de schaalvergroting gepaard gaat met een scherpe groei van de overhead. Het bedrag dat de overheid per leerling besteedde nam tussen 1980 en 2000 toe van gemiddeld € 4500 naar € 5800, een stijging van 28%. In 1980 ging nog 15% daarvan naar zaken als administratie, beleid, beheer, rapportages en papierwerk. In 2000 was dat maar liefst 32%. Er kan dus geld, heel veel geld, worden vrijgespeeld ten behoeve van het primaire proces, het geven van kwalitatief hoogwaardig onderwijs door te snijden in de bureaucratie.

Ik maak me overigens geen illusies: het zal er zeker op korte termijn niet van komen. U zult het zelf moeten doen. En daar is ruimte voor. U werkt op een school die de afgelopen vijfentwintig zijn zelfstandigheid heeft gekoesterd, soms tegen de keer in. Als waren we dat ene beroemde dorpje in Gallië. Een eenpitter die zich onttrekt aan de formats die in Den Haag, in De Meern en in Nieuwegein worden bedacht. Soms is dat lastig, maar het biedt vooral kansen. De lijnen zijn hier kort. U kunt zomaar binnenlopen bij een schoolleiding die hier ook echt de baas is en niet over uw hoofd heen moet communiceren met bureaus ver weg. Gebruik die ruimte!
Ik wens u een buitengewoon fijne en ontspannen vakantie!

Toespraak gehouden bij de afsluiting van het schooljaar 2016-2017 op de Algemene Personeels Vergadering van het St. Michaël College in Zaandam, 21 juli 2017
Meer over onderwijs? Kijk op mijn persoonlijke website!